STILTE IN DE NATUUR
Dieren in het wild verkiezen de onverstoorde stilte tijdens het broedseizoen. De nesten, legers en holen vormen dan een veilige schuilplaats, waar nieuw leven wordt voortgebracht, in stilte. Er zijn dieren zoals uilen, vleermuizen, egels, everzwijnen en nachtvlinders die alleen in de nacht actief zijn, wanneer de wereld grotendeels stil is. Wanneer de mens zijn nachtrust neemt. Dat laatste is een vast ritme in de natuur.
Naast geluid is er ’s nachts sprake van toegenomen visuele stilte. In het oosten des lands kunnen we midden in de nacht nog steeds op kleine bos- en landwegen de duisternis ervaren. Het is dan volledig stil. Na een paar minuten zien we steeds meer sterren aan de heldere nachthemel. Wie bedacht het ritme van dag en nacht dat rust en stilte brengt? Hetzelfde geldt voor de vaste levenscyclus der seizoenen. Veel planten en dieren gaan in een stille winterslaap om daarna weer onstuitbaar over te gaan tot bloei en groei. Flora, fauna en de mens hebben ook een levenscyclus. In de winter van hun leven worden plant, dier én mens steeds minder uitbundig, steeds stiller. Er bestaat geen omgekeerde of andere volgorde van de levensfasen. Het ontstijgt ons voorstellingsvermogen hoe alles samenhangt.
Als de dagelijkse drukte ons te veel is, zoeken wij de stilte en die vinden we zeker in de natuur. In de natuur ervaren we meditatieve momenten. In die momenten van stilte denken we helder en zien we de grootsheid van de natuur en zijn Schepper.
Al eeuwen trachten wetenschappers het wel of niet bestaan van God -als Schepper van alles- te bewijzen en zij doen dat door daarbij naar de grootsheid van de natuur kijken. Spinoza (1632-1677) begon zijn beroemde boek Ethica met de woorden: “God, ofwel de natuur”. Dat is een van de beroemdste citaten uit de geschiedenis van de filosofie. Hij leverde een wiskundig ‘bewijs’ en stelde dat deze twee grootheden om het even zijn. Strikt genomen heb je dan geen theologie meer nodig om de wereld langs strikt wetenschappelijke weg te duiden. Zijn filosofie droeg dan wel bij aan de Bijbelwetenschappen, maar introduceerde ook het abstract begrip ‘de natuur’.
Daarmee dreigde het traditionele, menselijke beeld van God als een Vader uit beeld te verdwijnen. Voor vele gelovigen is dat onvoorstelbaar. Je kunt namelijk niet tot de natuur bidden. Hoogstens kun je versteld staan van haar grootsheid of vernuft. We kunnen daarentegen evengoed stellen dat God in de natuur zichtbaar is. Kijken we naar de ontembare natuurkrachten (storm, vulkaanuitbarsting, overstroming, bosbranden) en ziekten (de pest en meer) dan worden we er stil van. Is dat de hand van God? Dat beeld was er bij de tien plagen ten tijde van Mozes in Egypte. Ons overvalt vanuit ons nietig denken de vraag of natuurgeweld en epidemieën misschien ook nu het werk van God zijn. Anderzijds zien we de wonderschone ordening van flora en fauna.
Planten en dieren brengen – zonder inmenging van de mens – dezelfde soort voort. Kijk eens naar de schoonheid van een roos of een willekeurige ander bloem. Wonderlijk hoe deze is samengesteld. Ook de afstammelingen daarvan vertonen dezelfde kenmerken. Het is letterlijk een wonder om stil van te worden.
Wetenschappers verrichten diepgaande onderzoeken om ‘het grote ontwerp en de ordening in de natuur’ te verklaren. Briljante wetenschappers zoals Stephen Hawking stellen: “Omdat er een wet is zoals de zwaartekracht, kan en wil het universum zichzelf uit het niets creëren. Spontane creatie is de reden dat er iets is in plaats van niets, waarom het universum bestaat, waarom we bestaan. Het is niet nodig om God aan te roepen om een blauwdruk te maken en het universum op gang te brengen.”
Hij zal voor die stelling ongetwijfeld een complex bewijs hebben aangevoerd. Met de vele door de mens ontdekte natuurwetten wordt steeds meer duidelijk. Toch is er veel in de natuur dat zich niet laat vangen in de logica en de redenaties van de onderzoekers. Wie weet komt de mens ooit tot deze conclusie: “De wetenschap kan nooit het niet-bestaan van God bewijzen, net zoals ze nooit het bestaan van God kan bewijzen.”
Tot slot terug naar Spinoza. Hij definieert God in zijn boek Ethica zoals je meetkundige figuren definieert. Er is geen speld tussen te krijgen. Hij bewijst God door hem zó te definiëren, dat je zijn bestaan noodzakelijkerwijs aan moet nemen. Toch ziet hij eerder de dingen ín God dan God in de dingen. Doordat hij daarbij God identiek stelt aan de natuur, ontneemt hij ons de traditionele voorstelling van een Vader. Dat vaderbeeld heeft de mens in de loop der eeuwen zelf gevormd. Durven we daaraan voorbij te kijken op momenten dat wij de schoonheid en grootsheid van de natuur ervaren, dan beseffen wij dat de mens maar een klein onderdeel van de natuur is. Wij zijn ontegenzeggelijk diep verbonden met de natuur, haar onmetelijke kracht en haar Schepper.
Dan is onze verwondering in stilte veelzeggend.
Ook verschenen in Kerkwijzer Special (PKN Maassluis / juni 2021)